Wij moeten inzien dat wij hier een mekaar vreemde taal spreken

Genootschapsprijs: €10

Er lijkt in de Vlaamse literatuur geen grotere rivaliteit voorstelbaar dan die tussen Paul van Ostaijen en Wies Moens. Zot Polleken en de rechtlijnige Moens schijnen in ieder opzicht elkaars tegenpool te zijn geweest. De schrijver van Het Sienjaal is de geschiedenis ingegaan als de moderne, internationalistische dichter. Moens draagt het aura van de stramme nationalist met zich mee. Van Ostaijens speelse versjes hebben zich in het collectieve geheugen vastgezet. De gedichten van Moens lijken de lezers van vandaag niet meer te kunnen bekoren. Toch deelden beide dichters ooit dezelfde idealen. Als jonge idealisten sprongen ze tijdens de Eerste Wereldoorlog in hetzelfde avontuur. Ze hadden één doel: zowel de politiek als de poëzie moest drastisch worden vernieuwd. Vlak na de oorlog hadden ze allebei een reputatie hoog te houden. Van Ostaijen als dé vernieuwer bij uitstek, Moens als auteur van flamingantische verkoopsuccessen. Voordat Moens zijn collega op 25 januari 1923 een brief stuurde, hadden de twee meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de nieuwe Vlaamse dichtkunst echter nog nooit ook maar één woord met elkaar gewisseld. De verlate toenadering, waaruit deze korte correspondentie is voortgekomen, kwam bovendien te laat. Het momentum was gepasseerd. Het grote ideaal dat de dichters ooit had verenigd was opgegaan in een ideologische stellingenstrijd. En ook literair bleken de posities niet meer echt te verenigen. In de dertien brieven die Van Ostaijen en Moens met elkaar wisselden – waarvan er hier vier voor het eerst verschijnen – zien we de dichters steeds verder uit elkaar drijven, totdat Van Ostaijen de onvermijdelijke conclusie trekt: ‘Wij moeten inzien dat wij hier een mekaar vreemde taal spreken.’

 

Dit is deel 1 in de reeks Publicaties van het Paul van Ostaijen Genootschap.

Bezorgd door Matthijs de Ridder en An Blommaert.

Paul van Ostaijengenootschap, 2010. 32 p.

Bestel